De vlucht
Er is iets geruststellends aan de manier waarop de voorbijglijdende witte strepen op het wegdek niet willen afstemmen op het ritme van zijn hartslag. Hoe hij ook probeert om zich één te voelen met de structuur van het stuur onder zijn handpalm, de ronkende wagen, het asfalt dat als een lang, onverschillig lint van teer onder hem wegschiet, hij en de reis willen niet samenvallen.
Sommige overgangen zijn niet te vermijden, daar heeft hij zich bij neergelegd. Om ergens te zijn, moet je er heen willen gaan. Hij wenste alleen dat hij er al was.
Hij heeft het voor de zoveelste keer verdragen: de drukte van de snelwegstations die over hem heen viel zodra hij moe gereden het autoportier openzwaaide, de plakkerige vuilnisbakken, de rondpikkende kraaien in de bermen, de gore toiletten en de drenzende kinderen tussen de rommel aan de picknicktafels.
Na dat bombardement is de rit hervatten bijna een opluchting.
Zijn vrouw bestudeert de kaart en de kinderen slapen achterin. Het gekwek van de radio ging honderd kilometer geleden al uit. De monotonie van de rit is troost en opgave tegelijk.
Ze hadden het erover voor ze vertrokken: overnachten in een of ander hotelletje halverwege, of doorrijden. Hij houdt niet van tussenstops, als het toch moet, dan liever de korte pijn.
Maar de korte pijn duurt lang, de tijd verstrijkt langzaam en in de stilste hoekjes vergaart zich steeds meer ruis, als stilstaand water in de oksel van een modderige rivier. Ze wisselen van chauffeur. Wisselen nog een keer.
In zijn hoofd draait dezelfde conversatie telkens opnieuw.
‘Een rode driehoek betekent gevaar, hé papa?’
‘Dat klopt.’
‘Zijn de herten hier dan gevaarlijk?’
Hij doet zijn best om niet te glimlachen. ‘Dat zeggen ze wel eens, ja.’
‘Wat doen we, als we zo’n gevaarlijk hert tegenkomen?’
‘Maak je geen zorgen. Over een paar kilometer is het gevaar geweken.’
Ze stoppen net lang genoeg om te wisselen van chauffeur. Hij is blij dat het laatste stuk voor haar is.
Tegen dat de bergen opdoemen, heeft hij de staat bereikt waarop hij zijn ogen nog wel open heeft, maar niet meer registreert wat hij ziet.
Als de lucht ijler wordt met de hoogte, sluit hij de ogen. Hij zet zich af. De tak veert terug.
Dan is er alleen nog de leegte die hem vangt, een onzichtbaar net waarvan hij de draden voelt die hij instinctief vertrouwt.
Dit is het land waar hij thuishoort, waarnaar hij verlangt zelfs als hij er al is. De glooiende valleien. De ongenaakbare rotspieken die aan hun ruwe naaktheid genoeg hebben om indruk te maken op wie ze – tevergeefs – wil bedwingen. De meren die nu eens het diepe groen van de hellingen weerspiegelen, dan weer het blauw van de lucht, maar die van bovenaf zilveren spiegels zijn, een oppervlak van rimpelingen waar de zon zich aan vasthecht, een golvend kleed dat zich met vanzelfsprekende elegantie drapeert over dat wat in de diepte rust en wacht.
Hij slaat zijn vleugels uit, voelt hoe de lucht er onderdoor glijdt. De buitenste pennen, de ontspannen opkrullende uiteinden van de vlerken die hij strekt met geconcentreerde precisie, strelen de wind als waren het vingers.
Hij voelt de druk van de zon op zijn rug, de massieve stroom van warme lucht onder zijn buik. Het is een zuil die hem draagt, die hem meeneemt naar hoger, naar de plek waar alles wordt losgelaten, alles overzien.
Het licht lacht in stralen en spat uiteen in zijn borst.
ZAAILINGEN is een samenwerking tussen schrijfster Kirstin Vanlierde en tekenaar Jurgen Walschot.
Zaailingen zijn creatieve scheuten, waarbij tekenaar en schrijfster mekaar afwisselend uitdagen. Zij schrijft bij de beelden en hij tekent bij de woorden.
Zoals elk zaadje groeien deze zaailingen gretig naar het licht,
klein en kwetsbaar, reikend naar hoger.
The flight
There is something reassuring about the way the white markings on the road don’t want to accord with his heartbeat as they whip past. No matter how hard he tries to feel united with the steering wheel’s skin under the palm of his hand, with the purring car or the asphalt being pulled away under him like a long, indifferent ribbon of tar, he and the journey just don’t coincide.
He has long accepted that the fact that some transitions are inevitable. To be someplace, you must want to make the journey to get there. He only wished he had already arrived.
He has endured it all for the umpteenth time: the bustle at the highway gas stations washing over him the moment he opened the car door with a tired conductor’s swing, the sticky trash cans, the crows pecking in the embankments, the grueling lavatories and the children whining in the litter-strewn picnic area. After a bombardment of that magnitude, resuming the drive can almost be called relief.
His wife studies the map while the children are asleep in the back. He killed the chattering radio sixty miles ago. The monotony of the drive is both comfort and challenge.
They had discussed it before they left: spending the night in some little hotel along the way, or driving on. He doesn’t like interruptions. If they really need to do this, he’d rather have it over with.
But having it over with is taking a long time. The day is crawling on, ever more static gathering in the quiet corners, like stagnant water in a muddy river’s armpit. They switch drivers. They switch again.
In his head the same conversation plays in a loop.
‘A red triangle means danger, doesn’t it, daddy?’
‘That’s right.’
‘Does that mean the deer here are dangerous?’
He makes an effort not to smile. ‘That’s what they’ll say around here, I guess.’
‘What should we do, if we meet one of these dangerous deer?’
‘Don’t worry about it. Just a few more miles and we’re out of their reach.’
They stop just long enough to switch drivers once more. He is glad the last stretch is hers.
By the time the mountains loom into view, he has reached the state in which he still has his eyes open but he no longer registers what he sees.
As the air grows thinner with the altitude, he closes his eyes. He takes off. The branch rebounds.
There is only the void to catch him now, the invisible web of which he can feel the threads he trusts instinctively.
This is where he belongs, the land for which he yearns even when he has arrived. The sloping valleys. The impenetrable mountain peaks of which the rough nakedness suffices to impress those who – vainly – attempt to subdue them. The lakes, that now mirror the slopes’ deep green, then again the sky’s endless blue, but that from above are mirrors of silver, surfaces of ripples for the sun to attach itself to, a waving cloth draping itself in natural elegance over all that is resting and waiting in the depths below.
He spreads his wings, feels the air rush underneath. The outer pinions, relaxedly curling upwards from the limbs he stretches with pointed precision, caress the wind like fingers would.
He can feel the sun’s weight on his back, the massive current of warm air under his belly. It is a pillar carrying him upwards, taking him higher, to the place where all is released, and all is seen.
The light is laughing in shafts, shattering in his breast.