Robin in de Poseidonkoepel - De oceaan van Mare |
Robin staat op het kiezelstrand in de grootste en meest uitgestrekte
koepel van het hele serrecomplex. Voor hem strekt zich de zee uit. Hij
trilt van kop tot teen en hij heeft zijn ogen stijf dicht.
Dit zou niet zo moeilijk mogen zijn.
Hij ademt diep in en uit. En nog een keer. En nog eens. Hij blijft trillen maar opent zijn ogen.
Eerst is er alleen maar blauw – een zacht stromend aquamarijn dat het
licht van de zon vangt in gouden spikkels. Het vlijt zich met elke
gerimpelde golf neer op het kiezelstrand. De keien in de branding rollen
glanzend heen en weer.
De lucht is stil en vochtig, alsof de koepel op iets wacht. Aan de horizon hangt een waas.
Je moet dichter naar het water toe.
Alles
in Robin zet zich schrap. Zijn benen trillen alsof hij verkleumd is. En
dat is ook zo: binnen in hem is alle warmte weggesijpeld.
Je moet.
Robin voelt de keien onder zijn voeten. Steen schraapt op steen als
hij naar de branding loopt. Bij elke stap voelt hij weerstand, alsof hij
moet ploegen tegen een zware stroming.
Met nog maar twee passen
tussen hem en het water in houdt hij halt. Beweging vlak voor zijn
voeten trekt zijn aandacht. Waar de golven kapotslaan op de keien is het
water troebel maar juist daar voorbij is het zo helder dat Robin de
vissen kan zien tussen de stenen. Hun lijfjes golven en vervormen met de
bewegingen van het wateroppervlak. De grote keien op de bodem doen dat
ook. Robin kan er niet te lang naar kijken voor hij het gevoel krijgt
dat de grond onder zijn voeten ook begint te golven.
Hij richt zijn blik hoger. Maar onder het mistige waas verderop is de zee een eindeloos, diep duister. Zoveel water…
Plots ontstaat er hevige deining, midden op het wateroppervlak. Heel
even ziet Robin iets wat lijkt op een enorme tentakel, of een vin. Dan
kalmeren de schuimkoppen en wordt het wateroppervlak weer stil. Maar nu
drijft er, precies op de plek waar hij net nog dacht een beest te zien,
iets donkers en vormeloos.
Robin herkent de kleur van Mendels
overall. Dan ziet hij ook armen, benen, lange haren uitgespreid op het
water als een witte kroon van wier.
Hij roept Mendels naam, maar in de zwaarte die als een dik deken over de koepel ligt, klinkt er alleen stilte.
Robin wil tegelijk naar Mendel toe en van het water weg. Hij glijdt
uit over de keien en valt voorover in het water, zijn gezicht wordt
helemaal nat gespat. De vissen schieten alle kanten op.
In paniek
krabbelt hij weer overeind. Het onbereikbare lichaam van Mendel deint op
en neer maar Mendel zelf beweegt niet. Zijn gezicht ligt in het water.
Robins
hart hamert in zijn keel. Als Mendel niet kan ademhalen, gaat hij dood.
Of – de gedachte maakt hem nog kouder vanbinnen – is hij dat al?
Hij
schreeuwt, en nu breekt zijn stem doorheen het zware web van stilte. Ze
weerkaatst van de koepelwanden en komt langs alle kanten weer op hem
af.
De grond onder zijn voeten gaat trillen. Eerst zachtjes, dan steeds
heftiger. Samen met de trillingen komt ook het water. Robin ziet het
langzaam oprijzen, mee met de rondingen van de koepel, een vloedgolf die
zich opricht.
Hij wil naar de uitgang rennen, maar zijn voeten
zitten vast in de keien. Hij rukt en stampt met al zijn kracht maar
raakt niet los. Met afgrijzen kijkt hij toe hoe de enorme golf boven hem
steeds hoger reikt. Licht glinstert op de uiterste schuimranden. Ze
likken aan het stergewelf in de nok van het koepeldak en slokken het op.
Dan begint het water met de koepel mee af te dalen. Het bedekt de zon
en is aan alle kanten boven en om hem heen. De hele koepel baadt in een
blauwgroen licht.
Robin ziet een immense silhouet langs glijden, een wezen waarvan hij het begin of einde niet kan onderscheiden. Er is een heftig gebons in zijn oren, een donker suizen. De grond davert. Het zonlicht dooft. Aquamarijn wordt eerst nachtblauw, dan zwart. Het moment waarop de golf zich op hem stort, voelt Robin niet. De zee slokt hem op en sluit zich boven zijn hoofd.
De oceaan van Mare – Kirstin Vanlierde & Jurgen Walschot – Pelckmans uitgeverij – najaar 2022